Jona 2.
(Maximaal geluid bij drie microfoons: voor staand spel, zittend en knielend. Geluid van golven, zee – Jona klimt doornat en zonder sandalen uit het met water gevulde doopvont of komt vanachter een scherm op en gaat hoestend en kuchend op de grond liggen uit hijgen, krabbelt overeind en kijkt achterom, wijst en schreeuwt)
Daar, zie je wel; wat een monster, vreselijk!
Gelukkig, hij zwemt weg – levensgevaarlijk!
(Jona gaat uitgeput op een steen zitten)
Hoe is het mogelijk dat ik hier zit, op het droge! Onvoorstelbaar! Dat ik dit heb overleefd! (springt overeind) – Hebt u dat beest gezien? Dat geloof je toch niet! dat monster, daar ben ik in geweest, dat heeft me ingeslikt en weer uitgespuugd! Alsof ik een vliegje was. En hoelang heb ik er ingezeten? Wat voor dag is het vandaag? Zondag? Even denken – we zijn vrijdagmorgen vertrokken – ik heb dus vrijdag, zaterdag, zondag in dat monster gezeten – dat kan niet! Als het mezelf niet was overkomen, zou ik het niet geloven!
Even mijn natte jas uitdoen! (Jona trekt zijn doornatte overkleed uit en legt het op de grond) He, daar liggen mijn sandalen! Die heeft ie ook uitgekotst vanzelf! (ruikt er even aan) geen wonder! (trekt ze aan). Even bijkomen!
En het ging allemaal zo soepel. Ik was op de vlucht voor de God van Israël; Hij had me een heel vervelende opdracht gegeven – om Nineve aan te klagen. Ik voelde daar niks voor: Stel je voor dat ze kwaad op me werden! Of nog erger, stel je voor dat ze zich bekeerden! Dan zou er van het oordeel niks terecht komen. Weten jullie waarom? Omdat de God van Israël een genadig God is, liefdevol, geduldig en trouw en bereid tot vergeving. Hij zou ze vergeven! En mijn eigen volk, dat al jaren niet meer heeft willen luisteren zou Hij veroordelen. Net wat voor God – medelijden met heidenen!
Nou ja, ik was op de vlucht. In plaats van Nineve naar Tarsis met een groot schip. Niet dat ik daar gek op ben; ik kan niet zwemmen, ik vind dat schepen stinken naar vis en zo, maar ja ik wilde zo ver mogelijk vluchten voor God.
(slaat zich voor zijn hoofd)
Wat ben ik een sukkel zeg! Een van de eerste psalmen, die ik als jongetje leerde zegt:
“Waar kan ik U ontlopen, waar kan ik U ontvluchten” en “al streek ik neer in het verste westen, ook daar zou U mij leiden.” Nou ik heb het geweten! Voor God kun je niet vluchten!
In elk geval, toen ik eenmaal mijn buidel had leeggeschud bij de zeelui, mocht ik mee. We voeren vrijdagmorgen weg uit Jafo, met een stralende zon en geen wolkje aan de hemel. Ik praatte nog even met de zeelui. Een ruig stelletje uit allerlei havensteden. Ze wilden weten waarom ik zo’n lange reis maakte. Ik zei, dat ik vluchtte voor mijn God. Nou, dat moest ik zelf weten. Zolang ik maar niet in de weg liep. Ik ging dus maar naar beneden, dan hoefde ik die gruwelijk grote zee niet voortdurend te zien. Ik viel in slaap, zo’n beetje in coma, want ik heb niks gemerkt van de storm totdat de schipper aan mijn arm stond te trekken. Hij was kletsnat en stond te trillen op zijn benen. Hij riep: Wat lig je hier te slapen! Sta op, roep tot je God! Misschien dat die God aan ons denkt, zodat we niet vergaan!
Ik kwam overeind. Het schip zwaaide heen en weer, om beroerd van te worden. Het kraakte en kreunde, overal spoelde water naar binnen. De schipper sleepte mij naar boven. Wat ik daar zag! Het was aardedonker en enorme golven knalden tegen het schip aan zodat het trilde. De zeelui waren helemaal in paniek. Sommigen lagen plat voorover te schreeuwen tot hun god om hen te redden. Anderen smeten tonnen en kruiken van hun lading overboord. Ik schreeuwde: Wat is er gebeurd? De schipper riep: Er is een storm boven op ons gegooid. We hebben allemaal gebeden, maar niks helpt. Toen hebben we het lot gegooid en dat viel op niemand van ons, maar op jou!
De zeelui kwamen aanstrompelen en riepen van alles door elkaar: Hoe komt het dat deze ramp ons treft? Wat doe je hier aan boord? Waar kom je vandaan? Uit welk land kom je?
Ik begreep maar al te goed wat er aan de hand was: God gooide er een storm tegenaan! Maar ik kon hun moeilijk het hele verhaal vertellen – daar had ik ook geen zin in! Dus riep ik: Ik ben een Hebreeër, en ik vereer de God van de hemel, die de zee en het land gemaakt heeft. Ze raakten nog meer in paniek. Ze begrepen, dat mijn God niet achtergebleven was in Jafo, maar ook op zee de baas was! Sommigen riepen: Hoe heb je dat kunnen doen! Anderen schreeuwden: Wat moeten we met je doen, dat de zee ons met rust laat?
Het werd ondertussen steeds erger. Ik begreep, dat we allemaal als ratten zouden verzuipen, ikzelf ook. Met de moed der wanhoop riep ik: Gooi me in zee, dan zal de zee jullie met rust laten. Het is mijn schuld, deze hevige storm.
Maar dat wilden ze niet! Als ik daar aan terugdenk – ze wilden mij niet verdrinken! Eerst probeerden ze met de riemen door de muren van water heen te roeien. Maar dat wou niet. Het werd steeds erger! Toen gebeurde er iets raars! Ze vielen voorover op het dek en riepen tot God, tot de God van Israël en vroegen om zijn vergeving voor wat ze gingen doen. Ze schreeuwden om zijn genade. Ze riepen: U bent de Heer, al wat u wilt dat doet U! Tenslotte, op het ergste van de storm grepen ze me beet, droegen me naar de reling en gooiden me overboord.
Ik viel in het ziedende water en dacht: Nou ga ik dood. Maar er gebeurde iets raars. Een geweldige schaduw kwam op me af en een reusachtige bek opende zich en ik verdween in het duister, in een smerige, glibberige, stinkende smurrie. Ik ging niet dood, vraag me niet hoe. Ik bleef in leven. Ik had geen idee waar ik was.
Nee dat is niet waar. Naar mijn gevoel wist ik waar ik was! Ik was door de dood opgevreten, door een zeemonster, ik was opgevreten door het dodenrijk in de vorm van een monsterlijke vis of zo.
Toen heb ik tot God geroepen! Ik was in doodsnood en schreeuwde tot God in dat stinkende donker, allerlei flarden van psalmen, die ik vroeger geleerd heb. En na een hele tijd werd ik met allerlei troep eruit geperst, naar buiten. De vis heeft mij uitgekotst! Nou ja, als ik van binnen zo zou stinken, zou ik ook kotsen denk ik. Hij kotste mij naar buiten, het water in. Maar ik kwam niet midden op zee terecht, maar hier aan het strand.
En nou zit ik hier! Een paar dingen zijn me wel duidelijk: God kun je niet ontlopen! Dat had ik ook niet moeten proberen. En God heeft ongekende middelen om mensen op het rechte spoor te brengen, een storm, een monstervis, een stelletje heidenen. Zij snapten meer van God dan ik. Pas in de vis kreeg ik berouw over mijn zonden.
God heeft me uit de dood opgetrokken. Ik leef weer! Ik kan nog ademen, praten en bidden! En dat ga ik doen ook: Nog eens hardop zeggen, wat ik in die vis geroepen heb: allemaal gedachten uit de psalmen, die waar zijn geworden voor mij!
Ik roep in mijn nood tot de Heer
en Hij antwoordt mij
Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp –
U hoort mijn stem!
U slingerde mij de diepte in, het hart van de zee.
Door kolkend water ben ik omgeven,
zwaar slaan uw golven over mij heen.
Ik dacht: verstoten ben ik, aan uw gezicht onttrokken.
Maar toch zal ik eens opnieuw
uw heilige tempel aanschouwen
Het water stijgt tot aan mijn lippen,
muren van water storten op mij neer,
zeewier om mijn hoofd verstikt mij.
Ik zink tot de bodem, waar de bergen oprijzen,
naar het rijk dat zijn grendels voorgoed achter mij sluit.
Maar U trekt mij levend uit de dood omhoog,
o Heer, mijn God!
Nu mijn levensadem mij begeeft
roep ik U aan Heer
en mijn gebed komt tot U
in uw heilige tempel.
Zij die armzalige afgoden vereren,
verlaten U, trouwe God.
Maar ik zal mijn stem in dank verheffen
en U offers brengen;
wat ik beloof, zal ik ook doen.
Het is de Heer die redt!
(Jona pakt zijn jas en gaat weg)